Het verhaal van Siddhartha

kleuren3Dit sprookje is een cadeautje van Geert Kimpen.

 

 

Toen Siddhartha twaalf werd, riep de koning de raad van wijzen bij elkaar om te overleggen over de toekomst van zijn zoon. Een van de wijzen, een man wiens voorspellingen werkelijker waren dan de werkelijkheid, had somber nieuws. ‘Uw zoon, majesteit, zal kennis maken met ziekte, ouderdom en de dood. Dit zal hem zoveel verdriet doen dat hij de hand van de kluizenaar zal nemen en met hem zal vertrekken.’

De koning die zoveel van zijn zoon hield, besloot dat hij dit nooit zou laten gebeuren. Hij liet het mooiste paleis bouwen dat iemand ooit had gezien, met muren van goud, torens van diamant en vloeren van robijn. Binnen de muren van het paleis bevond zich alles wat het leven goed maakt. Er waren binnen- en buitenbaden met zacht, warm water. Er waren mooie danseressen, betoverende masseuses, briljante muzikanten, de beste koks van het land. Er waren begenadigde vertellers, wijze mannen en vrouwen aan wie zijn zoon raad kon vragen en er was het meest schitterende paard dat een jongen van twaalf ooit van een vader gekregen had.

De jongen groeide op in volmaakt geluk en geen wens die hij uitsprak, bleef onvervuld. Met zijn beste vriend, het paard, reed hij door de tuinen en iedere dag waren er nieuwe avonturen en ontdekkingen te beleven die de jongen in alles voorzagen waarnaar een opgroeiend mannenhart verlangt.

Toen de leeftijd was aangebroken dat hij zuchtte naar ware liefde die hem meer vervulde dan het stillen van zijn zinnen, liet zijn vader de mooiste prinsessen op bezoek komen uit alle naburige koninkrijken. Siddhartha werd verstrooid door nieuwe geneugten. Nu leerde hij hoe hij een vrouwenhart moest veroveren. Hoe hij indruk kon maken op mooie, jonge meisjes door halsbrekende toeren uit te halen op zijn trouwe, zwarte hengst. Door lieve woorden te spreken en aandacht en geschenken te geven. Hij merkte dat ieder meisjeshart wel een kamer had die hij kon openen met zijn gouden sleutel. Het gaf hem plezier, het gaf hem extase, maar de liefde leerde hij niet. De ware liefde was veel schuwer dan de hunkerende meisjes die zuchtten naar avontuur. Toen hij weer eens een prinsessenhart gebroken had, en inmiddels ook de kunst had geleerd van zo’n meisje afscheid te nemen op zo’n manier dat ze het hem vergaf, zag hij in een glimp bij de poort een prachtige jonge vrouw met ebbenhouten hertenogen die door vier dienaren gedragen in een draagstoel langskwam. Navraag leerde hem dat ze de dochter van de minister was. Haar vader wimpelde beleefd de uitnodiging van de koning af om haar een bezoek te laten brengen aan zijn zoon in het paleis.

‘Met alle respect, majesteit, maar mijn dochter kan je niet veroveren met zoete woorden, geschenken of kunstjes met een paard. De man die naar de hand van mijn dochter wil dingen, moet meester zijn van de zeven kunsten.’

Siddhartha leefde op toen hij deze weigering hoorde. Er was dus een meisje dat niet viel voor het kunstje dat hem zo weinig moeite kostte. Hij liet zich informeren wat dan wel die zeven kunsten waren en ontdekte dat het om boogschieten ging en worstelen, letterkunde en wiskunde, zwaardvechten en speerwerpen en paardrijden. Hij beheerste slechts één van deze zeven kunsten waarmee een man een vrouwenhart verdient. Nu had hij een doel om voor te leven. De beste leermeesters in de zeven kunsten kwamen in zijn paleis wonen en onderrichtten hem van de vroege ochtend tot de late avond in deze geheimen. Siddhartha was vlijtig en leergierig. Zelfs wanneer zijn leermeesters al lang tevreden waren over zijn prestaties, eiste hij van hen nog meer perfectie en correctie van zijn technieken en wilde hij alles weten wat er te leren viel.

De dag brak aan dat hij ten strijde zou trekken tegen de andere knappe jongemannen uit het land die ook hun zinnen op de mooie ministersdochter hadden gezet. Hoewel alle jongemannen net zo hard getraind hadden als hij, wist hij ze in elk onderdeel achter zich te laten. Siddhartha verblufte de toeschouwers door zijn drie pijlen op elkaar in de roos te schieten, waardoor ze elkaar doorkliefden. In het worstelen vloerde hij iedere tegenstander en was hij zo aardig zijn hand uit te steken om ze weer recht te trekken. Bij de letterkundeproef ontroerde hij alle vrouwen op de tribune met zijn metrisch perfecte dichtregels. De vrouwen van wie verwacht werd dat ze ingetogen en beheerst de wedstrijd volgden, stonden eensgezind op en scandeerden Siddhartha’s naam en wierpen kushandjes. In de wiskundeproef won hij het ontzag van de mannen door oppervlakten van cirkels te berekenen, wortels te trekken van ingewikkelde getallen en algebraïsche vergelijkingen elegant op te lossen. Bij het zwaardvechten was het enkel aan zijn hoffelijkheid te danken dat hij zijn tegenstanders in leven hield en in het speerwerpen moest een dienaar met een snel paard erop uitgestuurd worden om zijn speer terug te halen. Maar de proef waarmee hij ook het hart van de ministersdochter won, was het paardrijden. Niet zozeer omwille van de verbluffende dressuur waarbij paard en ruiter één leken en zij als één wezen halsbrekende toeren uithaalden die alle wetten van de natuur leken te tarten, maar wel omwille van de onvoorwaardelijke tederheid waarmee Siddhartha zijn hengst stuurde. Een man die zoveel liefde weet los te maken bij zo’n dier, die moet ook mijn natuur kunnen temmen en leiden, dacht de prinses. Toch aarzelde ze koket toen de ceremoniemeester na de zeven proeven vroeg of ze bereid was met de winnaar van de wedstrijd te huwen. Het laatste woord was altijd aan de vrouw. ‘Goed dan,’ zei ze uiteindelijk. 

Het hele koninkrijk vierde feest en niemand had ooit een mooiere bruid gezien dan de ministersdochter. Yasodhara, zo heette ze, kwam bij Siddhartha in het paleis wonen en straalde van geluk. Het duurde niet lang of het hele paleis gonsde van de geruchten dat ze een kind verwachtte. Naarmate haar buik voller en voller werd keerde Yasodhara meer en meer in zichzelf en bereidde ze zich sereen voor op het moment dat ze nieuw leven de wereld in zou brengen. Maar Siddhartha was verveeld. Met weemoed dacht hij terug aan de tijd dat hij nog iets had om voor te vechten. Toen hij zich de zeven kunsten moest eigen maken en in onzekerheid was of het hem zou lukken de beste van het land te worden en de hand van de ministersdochter te winnen. Siddhartha wilde nieuwe avonturen beleven. Toen zijn vader de koning vroeg waarom hij zo somber was terwijl zijn mooie vrouw een kind verwachtte, vroeg Siddhartha of hij de stad in mocht. Nog nooit in zijn hele leven was hij buiten de paleismuren geweest. Hij verlangde naar het leven daarbuiten. Naar wat er nog meer in de wereld te zien en te beleven viel. Zijn vader weigerde maar Siddhartha bleef dag na dag aandringen en tenslotte kreeg hij zijn zin.

De koning had er voor gezorgd dat de hele stad werd schoongeveegd en zijn zoon niets zou zien wat hem kon bedroeven. Alleen jonge en mooie mensen kregen toestemming die dag op straat te lopen, en alle huizen, straten en stalletjes werden schoongemaakt en geverfd alsof het een gloednieuwe stad was. Met zijn trouwe paard vertrok Siddhartha door de paleispoort en hij ontdekte de wereld die achter de muren lag. Hij verbaasde zich over de schoonheid en de veelzijdigheid van de stad. De mooie mensen, de aangename manier waarop ze met elkaar omgingen en hem allemaal toelachten. Hij keek zijn ogen uit bij de waren bij de stalletjes en leerde dat als hij daar iets van hebben wilde, hij het moest kopen.

‘Waar hebben jullie dat geld dan voor nodig?’ vroeg hij aan de sinaasappelverkoopster.

‘Om andere dingen te kopen. Om in leven te blijven.’

Siddhartha lachte. ‘In leven blijven?’ vroeg hij. ‘Wat is dat dan? Het leven is er toch en zal er altijd zijn?’

‘Was het maar zo,’ zuchtte de knappe sinaasappelverkoopster. ‘Dan zou ik nooit afscheid moeten nemen van vader.’

‘Gaat je vader weg?’ vroeg Siddhartha.

‘Ja,’ zei het meisje bedroefd. ‘Hij kan ieder moment vertrekken.’

‘Ik wil met hem praten,’ zei Siddhartha geschokt. ‘Hoe durft hij zo maar weg te gaan. Laat me hem zien.’

De verkoopster aarzelde. De koning had strenge bevelen gegeven dat zijn zoon alleen mooie zaken mocht zien in de stad. Hoe erg zou ze niet gestraft worden als ze hem naar haar vader bracht. Maar Siddhartha keek ook erg boos. Als ze niet aan zijn vraag zou voldoen, trok hij misschien wel de gouden sabel die zo gevaarlijk aan zijn middel hing. Ze pakte haar krat met sinaasappels op en gebood hem haar te volgen door de smalle straatjes van de stad. Daar, bij een klein huisje, ging hij met haar naar binnen en ontmoette haar vader die in bed lag.

Siddhartha lachte. ‘Die zal heus niet vertrekken,’ zei hij tegen het meisje. ‘Kijk hem daar liggen, die is te lui om op reis te gaan. Midden op de dag, in bed! Hé ouwe, waarom jaag je je dochter zo de stuipen op het lijf met je dwaze praatjes?’

De oude man deed zijn ogen open, wilde iets zeggen, maar blies toen zijn laatste adem uit.

Het meisje viel snikkend op zijn bed. ‘Hij is vertrokken, ik zei het je toch, hij is weg, hij is dood.’

Siddhartha werd overrompeld door het verdriet van het meisje. Hoe kon het nu dat leven opeens ophield zoals een kaars die uitgeblazen wordt? Besefte degene die naar de dood trok dan niet hoeveel verdriet hij veroorzaakte bij zijn naasten? Wat was dat voor schofterig gedrag?

‘Kan ik iets voor je betekenen,’ vroeg hij aan het meisje.

‘Nee,’ snikte ze, ‘niets kan de leegte van mijn vader invullen. Ga nu maar weg.’

Somber liep Siddhartha de trap af. Hij zocht troost bij zijn trouwe viervoeter die hij bij het paaltje in de straat had vastgebonden. Het paard stak liefkozend zijn hals uit en streelde met zijn warme vacht langs Siddhartha’s wang. ‘Ik zou niet weten wat mij zou overkomen,’ zei Siddhartha, ‘als jij zou vertrekken. Als jij dood zou gaan.’

Een zwerver, die de dag daarvoor door de stadswachten was opgedragen voor zonsondergang de stad te verlaten, maar door te veel drank en ellende de opdracht vergeten was en achter een schutting in slaap was gevallen, zag door de spijlen de innige omhelzing van de ruiter en het paard. Die ziet er goedgekleed uit, dacht hij, laat ik hem maar om een aalmoes vragen.

‘Heeft u wat geld voor een arme, zieke man, Heer,’ vroeg hij met kruiperige stem aan Siddhartha.

‘Heb je iets te verkopen dan,’ vroeg Siddhartha. ‘Zo werkt het toch in deze stad, in ruil voor waren, krijg je geld.’

De zwerver lachte zijn tandeloze gebit bloot.

‘Ik heb helemaal niets wat ik u aanbieden kan, Heer. Ik heb helemaal niets. Tenzij dan een smerige ziekte die me vanbinnen wegteert, maar ik geloof niet dat u die wilt hebben.’

‘Een ziekte,’ vroeg Siddhartha, ‘wat is dat?’

De zwerver fronste zijn rosse wenkbrauwen. Nam deze edele Heer hem in de maling. Of was hij werkelijk zo dom dat hij niet wist wat een ziekte was? ‘Een ziekte is een ongewenste gast die je lichaam binnendringt zoals een inbreker een huis. Daar rooft hij alles weg en maakt alles kapot. Tot je geen kracht meer hebt en hij jou de baas is. En dan ga je dood.’

‘Gaat u ook dood, beste man?’ riep Siddhartha geschrokken uit.

‘U niet dan?’ schaterde de zwerver. ‘Bent u dan gezegend met het eeuwige leven? Nee, toch? Ook dat knappe gezicht van u zal vroeg of laat wegteren, door ouderdom of door ziekte, zoals bij mij.’

‘Wilt u beweren dat iedereen dood gaat dan?’ vroeg Siddhartha.

De zwerver was de dwaze vragen zat. ‘U heeft genoeg plezier gehad door met mijn ellende te spotten. Heeft u nu geld voor me of niet?’

‘Het spijt me,’ zei Siddhartha, ‘ik heb geen geld. Ik wist tot vanochtend niet eens dat het bestond. Ik krijg alles van mijn vader.’

De zwerver spuugde een groene fluim op de mooie schoenen van Siddhartha en liep toen rochelend en vloekend door.

‘Wat is dit voor wereld,’ zei Siddhartha terwijl hij op zijn paard stapte. ‘Mensen die dood gaan, mensen die ziek worden, waarom heeft nooit iemand mij dit verteld?’

Stapvoets reed hij in gedachten verzonken door de straten. De schoonheid van de stad zag hij niet meer. Bij iedereen die hij tegenkwam, dacht hij verbitterd: ‘Lach maar niet zo vrolijk, vroeg of laat kom jij ook in de greep van verval en ziekte. Je bent geen sikkepit beter af dan de zwerver.’

Hij hield halt bij het uithangbord van een kapper. Na zoveel treurnis op een dag wilde hij wel even verstrooiing. Dat iemand zijn stoppelbaard schoor, zijn zwarte haren waste en zijn nek en schouders masseerde. De deur zat echter op slot. Hoeveel rampspoed kon een man dragen op een dag? Hij klopte kwaad op het glas en zag achter een deur schuchter een man kijken die met zijn hand gebaarde dat hij weg moest gaan.

‘Doe open in naam van de koning,’ brulde Siddhartha.

Sloffend kwam een trillerig mannetje met een lange witte baard tot op zijn sandalen tevoorschijn en opende de deur.

‘Waarom had je je opgesloten,’ beet Siddhartha hem toe.

‘De koning had oude mannen zoals ik vandaag verboden de straat op te komen, Heer, maar nu is hij blijkbaar van gedachten veranderd.’

‘Heeft de koning dat gezegd? Daar wist ik niets van. En u bent oud, dus?’

De oude kapper glimlachte. ‘Ziet u dat niet aan mijn baard, Heer? Een man moet heel lang leven om zoveel baardhaar te verzamelen, is het niet? Ik ben de oudste man van de stad. Daarom zijn de mensen aardig tegen me. Ik blijf maar leven, hoewel ik al zo lang naar de dood verlang. Lang leven is geen pretje. Iedereen van wie ik ooit zielsveel hield, is dood. Zelfs mijn kinderen. Mijn lichaam kan al lang niet meer wat het kon toen ik zo oud was als u. Maar ik heb geen keuze. Iedere ochtend dat ik weer ontwaak, ben ik teleurgesteld. Soms denk ik dat de dood mij vergeten is. Maar u, u wilde geknipt worden?’

‘Scheren en wassen,’ zei Siddhartha afwezig en volgde de man naar de kappersstoel. Hij merkte niet eens dat het een aftandse, vieze handdoek was die om zijn hals werd geknoopt. De oude man sloeg wat schuim in een albasten kommetje en zeepte Siddhartha in.

‘Wacht,’ zei Siddhartha toen hij naar zijn witte baard van schuim keek in de ovalen spiegel met roestplekken. ‘Zal ik er zo uitzien wanneer ik oud ben?’

‘Mijnheer wil een blik in de toekomst krijgen,’ antwoordde de kapper begrijpend. ‘Dat kan. Hij draaide de kapspiegel om zijn as en plots zag Siddhartha een beeltenis van zichzelf als grijsaard. Hij herkende nog wel zijn karakteristieke oogopslag en de vorm van zijn slanke neus, maar verder zag het visioen er afgrijselijk uit. Zijn huid was gerimpeld en gelig, de fonkeling van zijn ogen dof, en in de poriën zat vuil en pigment. Geschrokken wendde hij zijn blik af en stormde naar buiten. Hij sprong op het paard en reed zo snel als hij kon naar het paleis. Wat was dit een verschrikkelijke stad. Vol dood, ziekte en ouderdom. Maar net toen hij de hoek om wilde rijden van de lange laan die naar het paleis voerde, stak er een in gebed verzonken monnik de straat over. Hij schepte de arme man, ook al probeerde hij met zijn paard uit te wijken. Hij sprong van het paard en liep naar de monnik toe die geschaafd en gebutst op de weg lag.

‘Het spijt me,’ zei hij, ‘het spijt me zo. Heeft u pijn? Kan ik u helpen? Ik woon in het paleis verderop, zal ik u meenemen om te laten verzorgen?’

Maar de monnik glimlachte slechts. ‘Ik voel geen pijn en geen lijden meer,’ zei de monnik. ‘Alles hier op aarde is vergankelijk. Daarom kunnen we ons beter aan niets hechten, zeker niet aan ons lichaam dat onherroepelijk verloren gaat, hoezeer we het ook trachten vast te houden. Daarom voel ik geen pijn en voel ik geen lijden. Ik voel geen vreugde en verlang niet naar genot. Ik ben en dat is alles wat er is.’

Siddhartha luisterde ademloos naar de monnik. ‘Kunt u mij dat leren,’ vroeg hij.

‘Ja, dat kan, maar het is een lange en moeizame weg,’ zei hij. ‘Ik zie dat u nogal gesteld bent op uiterlijk vertoon. Met mooie kleren aan lukt het niet en ook niet als je in een paleis woont. En dat mooie paard van u, zelfs dat zult u dan achter u moet laten. Maar als u daar werkelijk bereid toe bent, dan kunt u met ons meegaan. Wij bivakkeren met enkele bedelmonniken net buiten de stadsmuren bij de Bodhi boom. We zijn hier nog enkele dagen en trekken dan verder. Tot ziens.’

De monnik stond op en liep gebeden prevelend verder, zich verder niet bekommerend om zijn gescheurde gewaad of het bloed dat uit zijn voorhoofd stroomde.

Toen Siddhartha terugkeerde in het paleis was hij een andere man geworden. Zijn hele leven had hij alleen maar vreugde gekend. Alles in het paleis was er op gericht hem een plezierig leven te geven en niemand had hem ooit een dienst geweigerd. Hij had alleen maar schoonheid gekend, rijkdom, overvloed en genot. En zelfs de liefde van Yasodhara was hem bijna in de schoot gevallen. Het verwerven van de zeven kunsten was achteraf gezien kinderspel geweest, vergeleken met de werkelijke beproevingen die buiten de paleismuur lagen. Die nacht legde hij zich niet te rusten bij zijn vrouw, maar sliep hij in de stal bij zijn trouwste vriend, het paard.

Hij was boos op zijn vader dat die hem nooit over het lijden had verteld. Over mensen die afzien, arm zijn, dood gaan, verdriet hebben. Nooit had hij daar van al die wijze leraren die voor hem ingehuurd waren één woord over gehoord. Maar nu had hij met eigen ogen gezien waar het leven toe leidde. Alles wat van waarde was, ging teloor. Mensen van wie je hield, spullen waaraan je plezier beleefde. Zelfs het paleis zou ooit oud worden en door de tand des tijds versleten worden. Er moest toch een andere weg zijn, dacht hij. Het leven kon toch niet één recht pad zijn dat naar de dood voert? Er moest een andere route zijn. De route van de monniken. Mannen die zich aan niets hechten en daardoor gevrijwaard zijn van pijn, afzien en lijden. Hij wist het zeker. Hij wilde monnik worden. Midden in de nacht liep hij door de door de maan beschenen paleistuin naar het slaapvertrek van zijn vrouw om haar dit mede te delen. Enkele dienaressen versperden hem echter de weg.

‘U moet even wachten, heer Siddhartha,’ zeiden ze. ‘Uw vrouw geeft op dit moment nieuw leven en is in barenspijn. Zo kunt u haar niet zien. U moet even geduld hebben.’

Op hetzelfde moment hoorde hij het gehuil van een boreling uit de kamer komen. Hij wilde naar binnen lopen, maar weer hielden de dienaressen hem tegen. ‘Uw vrouw moet herstellen, Siddhartha, ze heeft een grootse inspanning geleverd. Ze moet bijkomen en verfrist worden.’

Toen het eindelijk zo ver was, werd hij gemaand stil te zijn. Yasodhara was in een diepe slaap gevallen met zijn jonge zoon aan haar borst. Hij keek naar zijn mooie vrouw en zijn prachtige zoon, maar liep toen snel weer naar buiten. Hij mocht zich hier niet aan hechten. Want alles waaraan hij zich hechtte, zou hij ooit kwijtraken en dat zou hem net zo’n verdriet doen als hij bij de sinaasappelverkoopster had gezien. Hij liep terug naar de stal, zadelde zijn paard, en verliet in stilte het paleis.

Vlak voor de stadspoort stapte hij af. Hij omhelsde zijn trouwste vriend. ‘Ook aan jou mag ik me niet langer hechten, ‘zei hij. ‘Ik zou sterven van verdriet als ik jou oud zag worden, of ziek, of erger nog: zou verliezen.’ Het paard likte begrijpend zijn gezicht. Siddhartha deed de mooie kleren uit die hij droeg, tot hij alleen nog een lendendoek aan had, en legde zijn kleding op het zadel van het paard.

‘Ga terug naar het paleis, vriend, en leef daar zo lang je kunt in alle goeds waarin het leven je daar voorziet. Hier scheiden onze wegen. Ik moet naar de Bodhi boom. De monniken wachten op me.’

Yasodhara zou Siddhartha altijd trouw blijven. Niet één moment heeft ze ooit overwogen te hertrouwen. De keuze die ze voor Siddhartha maakte, maakte ze reeds lang voor ze op aarde werd geboren. Ze had de wens uitgesproken zijn vrouw te worden in het leven, ongeacht de prijs die ze daarvoor moest betalen. Ze herinnerde zich haar belofte en droeg moedig haar lot. De zoon van Yasodhara en Siddhartha werd vele jaren later de nieuwe koning van het land. Het eerste decreet dat hij uitvaardigde, was dat hij een grote beloning uitloofde voor wie hem zijn vader zou brengen.

Siddhartha verborg zijn gezicht toen hij door twee prijsjagers voor de jonge koning werd gebracht. ‘Waarom,’ vroeg de zoon, ‘waarom heeft u mij nooit willen zien. Waarom bent u weg gegaan in de nacht dat ik werd geboren?’ Hij trok de armen los die het gezicht van zijn vader bedekten. En in die ene seconde dat Siddhartha het gezicht van zoon zag, wist hij dat zijn hele leven een wrede vergissing was geweest. Hij had het leven ontvlucht om geen verlies en lijden te kennen. Om zich nergens aan te hechten omdat hij bang was voor de pijn het weer te verliezen. Maar nu voelde hij pas dat hij alles had verloren omdat hij niet had durven lief te hebben.

Nog meer liefdessprookjes van Geert Kimpen lezen? Lees; DE MAGIE VAN DE LIEFDE; HIER TE BESTELLEN: http://www.geertkimpen.com/bestellen.html

‘Het verhaal van Siddhartha’ - een sprookje van Geert Kimpen
Top